Calvijns Institutie in Nederland

 

(lezing, gehouden op 31 oktober 2009 in de Grote Kerk te Dordrecht tijdens de Nationale Reformatieherdenking en presentatie van de nieuwe vertaling van de Institutie)

 

Met de verschijning van een nieuwe Nederlandse vertaling van de Institutie wordt een mijlpaal toegevoegd aan een traditie die al eeuwen oud is. Met enig recht – en ook wel met enige trots – mogen we deze editie plaatsen aan het einde van een lange reeks van edities, die alle bedoeld waren om Calvijn dicht bij ons volk en ook dicht bij onze kerken te brengen. We zijn dankbaar dat een groot werk op een fraaie manier tot zijn afsluiting mocht komen. Die dank willen we hier in de eerste plaats uitspreken aan het adres van de vertaler, dr. De Niet, die in grote toewijding en met eindeloos geduld zijn werk mocht voltooien. Bij die dank betrekken we heel in het bijzonder uitgeverij Den Hertog te Houten, die voor dit grootse project het initiatief nam en de leiding ervan in handen legde van haar redacteur Adriaan Bouman. We vermelden ook met grote erkentelijkheid de begeleiding van het vertaalgebeuren door de redactie, die permanent op de achtergrond aanwezig was. Zo krijgt nu, naar we hopen, de Institutie van Calvijn opnieuw een plek, niet alleen maar in de geschiedenis, maar ook in de actualiteit van kerk en theologie, zoals deze zich in onze tijd ontwikkelen.

Bij wijze van huldebetoon aan allen die in vroegere maar ook in recente tijd bij het vertalen van Calvijns magnum opus betrokken zijn geweest, willen wij een kort moment aandacht schenken aan de geschiedenis van de ‘Nederlandse’ Institutie.

 

De allereerste betrokkene die we dan moeten noemen, is niemand minder dan Calvijn zelf. Hij heeft zeer persoonlijk, en later met hulp van zijn broer en nog anderen, zijn eigen werk uit het Latijn in zijn moedertaal, het Frans, vertaald. We noemen dit, omdat daarin iets duidelijk wordt van het ideaal dat hem voor ogen stond. Laat het zo zijn dat hij bij de latere uitgaven van zijn Institutie vooral het oog had op theologiestudenten en op beoefenaars van de theologische wetenschap, Calvijn heeft nooit de gewone man en vrouw uit het oog verloren, ook al mocht hij graag in hogere kringen verkeren. Toen hij zelf voor het eerst de sprong maakte van het Latijn naar het Frans, gingen zijn gedachten uit naar eenvoudige gelovigen, die hij de eerste beginselen van een echt gereformeerde vroomheid wilde bijbrengen.

 

Studies die over dit onderwerp verschenen zijn, maken duidelijk dat het vertaalwerk voor hem geen waagstuk was. Hij kón het, maar het lukte hem ook alleen door nieuwe begrippen en zelfs neologismen te smeden, die voor de gewone man begrijpelijk zouden zijn. Alleen zo kon hij de nuances die in de Latijnse woordenschat lagen uitgedrukt, overbrengen in de taal waarin de theologie een eigen klankbord zou ontvangen. Daardoor zou niet alleen die theologie anders en minder schools gaan klinken, tegelijk zou ook de Franse taal zelf een regeneratie ondergaan die vruchten zou afwerpen. Calvijn was daartoe in staat. Maar het is ook duidelijk dat vertalen vanuit wat men een ‘dode taal’ noemt naar een levend communicatiegebeuren een onderneming is, die veel van een vertaler eist.

 

Dit moeten allen hebben ervaren die zich ertoe gezet hebben om vanuit het Latijn van Calvijn het taalveld te betreden van mensen die de Bijbel soms moesten lezen in het licht van de brandstapel en die in hun geloofsstrijd te maken kregen met vervolging en ballingschap. De drukker van de eerste Nederlandse Institutie, Ctematius, was tijdens de regering van Mary Stuart (‘Bloody Mary’) uit Engeland naar het vasteland gevlucht en was uiteindelijk in Emden terechtgekomen. Daar nam hij zijn handwerk weer op en publiceerde tal van reformatorische boeken, die naar het bezette gebied werden gesmokkeld door mannen die zich als kooplieden verkleedden.

 

Johannes Dyrkinus, de man die de Institutie vertaalde, woonde in Emden een paar huizen bij Ctematius vandaan. Hij stond bekend om zijn kennis van de oude talen. Hij had ook meegewerkt aan de verschijning van de Deux-Aes bijbel, die in gebruik bleef  tot de Statenvertaling werd ingevoerd. Samen zorgden Ctematius en Dyrkinus voor de vertaling, de uitgave en de verspreiding van een aantal klasssieke, gereformeerde werken van Calvijn, Bullinger, Melanchthon, Beza en nog anderen.

 

Dyrkinus deed dit niet om van deze mensen bekende schrijvers of grote theologen te maken. Calvijn, Bullinger en anderen schreven immers niet om calvinisten of  bullingerianen te kweken, maar om christenen te vormen en hen te brengen tot de Schrift en tot Christus, de enige Leraar en Zaligmaker. De vertaling van de Institutie kon aan dat doel uitstekend dienstbaar zijn. Het voorwoord van deze editie, gedateerd op 5 december 1560, laat iets zien van de werkwijze en doelstelling van Dyrkinus: hij schrijft daarin dat hij bij sommige plaatsen de Franse vertaling van Calvijn zelf de voorkeur had gegeven, maar in hoofdzaak de Latijnse tekst was gevolgd. Men moest het boek gebruiken zoals men alle andere gaven van God zou moeten gebruiken, namelijk: ‘in de Heere: om de zaligheid van zijn ziel, de bevestiging van zijn geloof, de verbetering van zijn leven, de vertroosting en versterking van zijn hoop en de opbouw van zijn naaste alleen daarin te zoeken’. Al die dingen die Calvijn in zijn Institutie zoekt te verklaren, zijn in de Schrift te vinden. Hij heeft zich beijverd om daarin een leidsman te zijn.

 

Het nieuws dat er een Nederlandse vertaling beschikbaar was gekomen, verspreidde zich snel. Datheen gaf het bericht door aan Olevianus in Frankfurt, die het onmiddellijk aan Calvijn schreef met de mededeling dat men zo spoedig mogelijk zou proberen om ook een Duitse vertaling tot stand te brengen. Dyrkinus stierf in 1592. In datzelfde jaar vroeg zijn weduwe op de Provinciale Synode van Holland om een toelage, met een beroep op het feit dat haar man goede auteurs had vertaald ten dienste van de algemene kerk. Van deze eerste Nederlandse uitgave kwam in 1566 nog een editie tot stand.

 

Op de nationale synode die in 1578 te Dordrecht werd gehouden, werd Petrus Datheen aangewezen om de Institutie van Calvijn ‘correcter’ over te zetten. Datheen kwam er niet aan toe. Zijn activiteiten in Gent gaven hem daarvoor geen ruimte. Toen verscheen er nog in hetzelfde jaar 1578 en in hetzelfde Dordrecht een herdruk van de Emdense editie, verzorgd door Cornelis Jansz. en Peter Verhagen. Zij voegden er een tekstregister van de hand van Augustinus Marloratus aan toe. Eerder was er al een uitgebreid theologisch thematisch overzicht van de hand van Germain Colladon opgenomen, een van Calvijns naaste medewerkers. Het werk dat in Emden was begonnen, kreeg zo een Nederlandse voortzetting, zoals eigenlijk ook het geval was met de editie die op naam staat van Carolus Agricola. Zij verscheen een kwart eeuw later en kreeg eveneens verscheidene volgende edities: 1614, 1617 en 1645. Bij al deze uitgaven bleef de tekst van de eerste Emdense uitgave van 1560 de eigenlijke brontekst. Het werk van Dyrkinus heeft inderdaad een grote invloed gehad, bijna een eeuw lang. Hem komt de eer toe het fundament gelegd te hebben voor de traditie van een eigen Nederlandse vertaling van Calvijns Institutie.

 

Een geheel nieuwe vertaling kwam in 1650 tot stand. Zij was van de hand van Wilhelmus Corsmannus. Ook hij vertaalde vanuit het Latijn en het Frans. Voor de verwijzingen naar de bijbelteksten kon hij gebruik maken van de nieuwe bijbelvertaling die in 1637 door Paulus Aertsz van Ravesteyn gedrukt was. Deze had voor die Statenvertaling een deel van zijn bedrijf naar Leiden moeten verplaatsen. Maar in 1650 gaf hij de door Corsman vertaalde Institutie weer uit in Amsterdam. Dat het een geheel nieuw werk was, baarde opzien. Corsman zelf beleefde de verschijning helaas niet meer. Hij was in 1644 overleden. Zijn studievriend Jacobus Hollebeek legde de laatste hand aan het werk. De editie maakte grote opgang en overtrof alle vorige uitgaven. Corsman stond bekend om zijn liefde voor de welsprekendheid en vooral ook voor de Nederlandse taal. Deze had natuurlijk sinds een eeuw grondige wijziging ondergaan en werd gaandeweg sterker beďnvloed door de Statenvertaling. Van Corsman lezen we dat hij ‘neerstigheid deed dat de taal op een goede manier uitgesproken en met zoetvloeiende stijl mocht voortgebracht worden, ’t welck in deze nieuwe overzetting zijn oogmerk ook is geweest’.

 

De editie is ook bekend geworden vanwege de bijdrage daaraan van Johannes Spiljardus, een van de toonaangevende theologen na de Dordtse synode. Hij zorgde ervoor dat Calvijns Schriftverwijzingen aan de nieuwe vertaling werden aangepast. Maar daarnaast nam hij in de voorrede getuigenissen op van in zijn tijd bekende rooms-katholieke theologen, door hem als ‘Paapse schrijvers’ aangeduid, die zich gunstig uitlieten over de kwaliteit van Calvijns werk, met dien verstande dat zij er om die reden des te sterker voor meenden te moeten waarschuwen! Zo wilde Spiljardus aantonen dat het wetenschappelijk gezag van Calvijn breed erkend werd.

 

De vertaling van Corsman betekende werkelijk een nieuwe start in de geschiedenis van de Nederlandstalige Institutie. Abraham Kuyper gaf haar opnieuw uit, en ds. Landwehr zorgde er nadien nog voor dat haar zeventiende-eeuwse taal vervangen werd door eigentijds Nederlands.

 

Een bijzonder verhaal is dat van de vertaling die bij uitgeverij Zalsman in Kampen verscheen in 1865-1868. Zij was het werk van Wilhelm Johannes Weijenberg. Deze had de vertaling van de Institutie op zich genomen op aandringen van Helenius de Cock, zoon van de bekende dominee Hendrik de Cock, die men wel de vader van de Afscheiding noemt. De laatste had een bijzondere band met Calvijn. Hij had de ‘kleine Institutie’, dat wil zeggen een compacte selectie van Calvijns boek, in 1831 leren kennen. Toen hij in de gevangenis in Groningen verbleef, nam zijn vrouw op zijn verzoek het boekje voor hem mee, zodat het hem tot troost kon zijn. Later gaf Hendrik de Cock deze verkorte weergave opnieuw uit. In de Voorrede schreef hij dat het voor hem ‘in ’t bijzonder een middel geweest was in Gods hand, tot ontdekking van den weg des heils en vordering daarop…’.

 

Het verbaast ons dus niet dat De Cock’s zoon Helenius er bij Weijenberg op aandrong om de volledige Institutie te vertalen en uit te geven. Er was immers sinds 1650 geen nieuwe vertaling meer op de markt gebracht. Abraham Kuyper had gemengde gevoelens over deze vertaling uit Kampen. Zij was hem niet onsympathiek, maar hij voelde er meer voor om de oude Corsmannus nog weer eens in een nieuw jasje uit te geven. Dit zal mogelijk de oorzaak zijn geweest dat het werk van Weijenberg niet die erkenning kreeg die het verdiende.

 

Heel anders staat het met de Nederlandse tekst van de Institutie die in 1931 de oude Corsman verving. Zij was van de hand van Alexander Sizoo. Sizoo was vermaard door zijn geschriften over Augustinus, die een populair wetenschappelijk karakter droegen. Ook zijn vertaling van de Institutie werd een klassieker. Een veertiende druk zag het licht. De drie delen van het werk hebben meer dan driekwart eeuw gefunctioneerd als illustratie van Sizoo’s vakmanschap en trouw aan de tekst. Voor hem gold dat de nauwkeurige weergave van de gedachte van het origineel boven de sierlijkheid gaat van de Nederlandse taal. Dit dwong hem om zo dicht mogelijk bij de Latijnse tekst met haar eigensoortige aard te blijven, hetgeen, zoals is opgemerkt, zijn vertaling volkomen betrouwbaar maakt, maar ook wel stroef.

 

Wat belangrijker is: de Nederlandse taal behoort niet tot de dode talen. Zij is levend en heeft dat karakter zeker in de laatste tientallen jaren niet afgelegd. Vandaar dat we in dankbaarheid afscheid nemen van Sizoo’s Calvijnse Institutie en de toekomst tegemoet willen gaan met de vertaling die vanavond wordt gepresenteerd. We doen dit in grote dankbaarheid en eveneens in een sterk vertrouwen, dat de vertaling van dr. De Niet haar eigen plaats spoedig zal hebben verworven.

 

We vergeten daarbij echter niet dat er naast deze literaire prestatie nu ook weer sprake moet zijn van een theologische vertaalslag. Het begrippenmateriaal dat de Reformatie gebruikte en dat ook aan het werk van Calvijn zo’n bijzondere diepgang verleent, moet immers in elk tijdsgewricht weer opnieuw ter sprake gebracht en vertolkt worden. Wat in dit opzicht eens de doelstelling van de reformator uit Genčve is geweest, betekent ook voor ons een blijvende opdracht: theologie te beoefenen die in dienst staat van de uitleg van de Heilige Schrift.

 

W. van ’t Spijker