Een brug over de afgrond – de vertaling van de Institutie

 

(lezing, gehouden op 31 oktober 2009 in de Grote Kerk te Dordrecht tijdens de Nationale Reformatieherdenking en presentatie van de nieuwe vertaling van de Institutie)

 

Elke vertaling van een historische tekst slaat een bruggenhoofd in de gedachtenwereld van het verleden. Bij een werk als de Institutie van Calvijn, dat het zo markante stempel van de persoonlijke levensgang van de reformator draagt, gaat het om een bruggenhoofd in de gedachten­wereld van een van de groten uit de geschiedenis van Gods kerk. Met de presentatie van een nieuwe Institutievertaling wordt vanavond dan ook opnieuw een brug geslagen vanuit onze eigen tijd naar de veelbewogen wereld van de zestiende eeuw, een wereld die beheerst werd door het grote conflict tussen Rome en Reformatie. Met een enkel woord wil ik mijn werk bij u introduceren. Eerst zeg ik iets over de vertaling van de Institutie onder het beeld van een brug over een afgrond, en vervolgens bezie ik met u de Institutie zelf als een brug waarover wij een wereld kunnen betreden waarin ons gedachten van meer dan historisch belang aangereikt worden.

Een aantal malen komt in de Institutie het beeld van een afgrond voor. Met name in verwij­zingen die Calvijn aan Augustinus ontleent, figureert het Griekse woord ‘abyssus’ of de Latijnse aanduiding ‘profundum’. Beide woorden dienen als benaming voor een diepe afgrond en worden gebruikt als een beeldende verwoording van bijvoorbeeld Gods genadige ontferming, in een schitterend Augustinuscitaat aangeduid als de diepte van het kruis. Daarmee roept de auteur voor het geestesoog van de lezer een peilloze diepte of kloof op waarin zowel het oog als de geest zich verliezen kan. En inderdaad, als vertaler van de Institutie heb ik mij vaak van een zekere huiver doortrokken gevoeld, niet alleen bij de aanblik van de drie boekbanden met telkens zo’n 500 dichtbedrukte pagina’s Latijn, maar vooral bij de gedachte aan de diepe kloof die ligt tussen onze wereld, ons leven, ons denken en de tijd van Calvijn. Wij leven in een nagenoeg geheel geseculariseerde eeuw waarin het soms lijkt alsof alles op alles gezet wordt voor een aanval op wat nog herinnert aan God en Zijn Gezalfde. De wereld van Calvijn echter werd bij alle politieke conflicten en geestelijke strijd toch hierdoor gekenmerkt dat er over het antwoord op de vraag of God bestaat en of Hij zeggenschap heeft over ons leven hoegenaamd geen enkele twijfel bestond. Het heeft me soms werkelijk uit de slaap gehouden hoe ik toch ooit die honderden pagina’s vertaald zou kunnen krijgen en hoe ik aan de opdracht zou kunnen voldoen om via de beoogde vertaling van de 1500 pagina’s die de Institutie telt, deze historische wereld te ontsluiten, toe­gankelijk te maken en de relevantie ervan voor de eigen tijd in het licht te stellen. Zeker, er lagen voordat ik begon al wat oudere bruggen over de kloof – om het beeld nog even te hand­haven – maar de laatste daarvan (ik doel nu op de vertaling door dr. A. Sizoo) had inmiddels ook al een wat historische en gedateerde aanblik gekregen en velen beweerden dat de weg over deze brug minder toegankelijk was dan wenselijk geacht mocht worden.

Als gevolg van een bewuste keuze draagt de vertaling van Sizoo nadrukkelijk het stempel van het Latijn waarin Calvijn zijn Institutie te boek gesteld heeft. Nu heb ook ik met betrek­king tot mijn vertaling een bewuste keus gemaakt, maar zij heeft een andere oriëntatie en voegt zich naar een ander criterium dan de Latijnse taalstructuur van het betoog dat Calvijn in zijn Institutie ontvouwt. Ik heb geprobeerd dat betoog zo toegankelijk mogelijk te ver­tolken door primair te luisteren naar de stem van Calvijn, dat wil zeggen: naar de bedoeling van de boodschap die hij in de Institutie brengt en die hij formuleert in zíjn taal, in bewoor­dingen en in stijlvormen die kleur geven aan zíjn bericht en die mede bepalend zijn voor het effect van zíjn verhaal. Vertalen is namelijk naar mijn oordeel een hoogst persoon­lijke bezigheid, in twee opzichten. In de eerste plaats geldt het voor de eigen aard en bedoeling van de tekst in de brontaal, zoals daaraan vorm gegeven is door de oorspron­kelijke auteur. Deze drukt altijd een eigen, subjectief stempel op zijn tekst. De eigen aard en bedoeling vormen echter in het vertaalproces tevens een object van interpretatie door de vertaler. Wil hij in de vertaling recht doen aan de oorspronkelijke auteur en diens boodschap op betrouw­bare wijze vertolken, dan zal een vertaler dus eerst met de grootst mogelijke aandacht moeten luisteren naar diens betoog en zich naar beste vermogen dienen in te leven in de situatie waarin de tekst tot stand kwam. Met betrekking tot de inhoud moet altijd de vraag gesteld worden wát er precies staat; met betrekking tot de vorm luidt de vraag steeds waarom het er zó staat. Die beide aspecten bepalen het eigen karakter van elke tekst. Een vertaling zal beide ook zo veel mogelijk moeten weerspiegelen, niet als mecha­nische reproductie, maar als organische navolging van het origineel. In mijn Verantwoording geef ik een aantal voorbeelden van de consequenties hiervan; ik ga daar nu verder niet op in.

Wie weet heeft van de opdracht en zich bewust is van de verantwoordelijkheid om blijvend stem te geven aan wat voor alle tijden waardevol is, ook als de relevantie ervan buiten het historisch aspect ontkend wordt, zal zich graag inzetten voor bestendiging van de traditie in zin van Calvijn. Ik leg vanavond zijn woorden uit een ver verleden, zoals ik die nu naar de maat van het mij geschonken vermogen vertolkt heb, in de handen van de toekomst, de handen dus van de volgende generaties lezers. Want dat is traditie in de ware zin van het woord: trans–dare, ofwel: door–geven, van de ene hand in de andere leggen. Vanavond openen we dus een nieuwe brug die twee ogenschijnlijk zeer van elkaar vervreemde overzijden verbindt. Wie hierbij denkt aan Nijhoff’s beroemde sonnet uit zijn Nieuwe Gedichten (1934) over de brug bij Bommel heeft een passend beeld van de situatie voor ogen – ik kom daar nog op terug.

Maar niet alleen de vertaling, ook de Institutie zelf is te beschouwen als een brug. Daarbij denk ik niet zozeer aan het type rivierbrug dat Nijhoff voor ogen had, maar meer aan een oud-romeins aquaduct dat, steunend op een aantal massieve pijlers en bogen, een kloof in een berglandschap overspant. De centrale pijlers van de Institutie zijn: traditio, doctrina, admonitio – een drietal termen dat doet denken aan de aanbeveling van Paulus in 2 Tim. 4:2, om te prediken, te vermanen en te onderwijzen. Paulus heeft het zelf in praktijk gebracht, hij heeft zijn geestelijke zoon Timotheüs ertoe aan­gespoord en eeuwen later heeft Calvijn hem daarin nagevolgd, eerst en vooral in zijn preken, maar toch ook in zijn Institutie. Op tal van plaatsen komen namelijk de werkwoorden tradere (doorgeven, leren), docere (doceren, onderwijzen) en (ad)monere (vermanen, waarschuwen) voor. Want de Institutie is – de sinds lang gebruikelijk geworden neventitel van Calvijns werk leert het ons – onderricht in de christelijke religie. Dat onderricht krijgt gestalte in verscheidene vormen:

Traditio – ‘doorgeven’, het oud-testamentische principe van onderricht of onder­wijzing over Gods grote daden, met name in de ouder-kindrelatie. Zie bijvoorbeeld Deut. 4:9.
Doctrina – van docere, onderwijzen, dat wil zeggen: leren in een ik-gij relatie van docent en discipel, van leermeester en leerling; anders gezegd: institutie naar het nieuw-testamentisch model van Christus en Zijn discipelen. Let wel, het gaat hierbij niet om een star stelsel, niet om doctrine in de hedendaagse zin van het woord, maar om levend onderricht, niet om een zakelijk geformuleerd ‘calvinisme’, maar om het persoonlijk gekleurd onderwijs van ‘maitre Cauvin’.
Admonitio – aandacht vragen voor bepaalde aspecten, de hoorder of lezer nadruk­ke­lijk bepalen bij gevaren die dreigen, en hem waarschuwen voor wegen die hij maar beter kan mijden of die hij juist bij voorkeur zou moeten volgen om niet ten val te komen. Onderricht dus in het publieke leven, als een taak van iedere christen ten opzichte van zijn naaste.

Overdragen, onderrichten en vermanen, dat zijn de pijlers waarop de Institutie rust. Maar we kunnen het beeld nog wat nader inkleuren. Het gaat in de Institutie niet om de levenloze stenen van het aquaduct, maar om het levende water uit de fonteinen van het heil! En: door de bogen van deze brug ruist de wind, de adem van de Geest die wereld­wijd tot leven wekt en die herkenning werkt over de diepste kloven in de taal heen, hoe scherp de breuk­lijnen in de cultuur zich ook aftekenen en hoe hoog de bar­ričres van menselijk onvermogen om de ander te verstaan ook lijken te zijn. Dit is de Geest van wezenlijke verandering en vernieuwing, van ‘reformatie’ dus, de Geest ook die de kerk van alle eeuwen de lofzang in de mond legt. Ik zinspeelde zojuist op Nijhoffs gedicht ‘De moeder de vrouw’. In de slotregels van dat sonnet horen we een echo van het geloofs­getuigenis dat vervat ligt in Psalm 121, een getui­genis dat tegelijk een gebed is en dat als zodanig ook in de Institutie van Calvijn opklinkt:

En wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.
O, dacht ik, o dat daar mijn moeder voer.
Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren.

Prijs God. God lof! – het zijn de woorden waarmee Calvijn zijn Institutie besluit. Over een kloof van vier en een halve eeuw heen sluit de vertaler van zijn werk zich daarbij aan, in grote dankbaarheid voor wat God geschonken heeft in het levenswerk van de reformator – én in dat van hemzelf.

 

Cornelis A. de Niet